Het verhaal van

Aernt Eliass.

Beminde bezoeker van dit Godshuis, 

 

Aernt Eliass is mijn naam. Van 1429 tot 1473 was ik pastoor van deze kerk. Niet alleen een pastoor die waakte over het zielenheil van de gelovigen en werkte aan de opbouw van deze gemeente, maar ook een ‘bouwpastoor’. Een pastoor die met andere woorden letterlijk heeft bijgedragen aan het verder uitbouwen van de kerk. Tussen 1460 en 1479 vond een grote verbouwing plaats van deze kerk waar ik tot mijn dood nauw bij betrokken was. Omdat ik woonde aan het Klaaskerkhof kon ik goed zicht houden op de vorderingen van de bouw. 


Mijn ouders waren Elyaes Evertsz. en Korstijn. Vader was bijlhouwer net als later enkele van mijn broers. Hij was ook broeder van het ‘Onze Lieve Vrouwe Broederschap ter Nood Gods’ (gesticht rond 1385) en stadsknecht van Utrecht. Ik had een zus, Alijt en broers Willem, Lambert en Evert. 

 

Samen met mijn medepastoor droeg ik de eindverantwoordelijkheid voor de zielzorg van de kloosters die bij de parochie hoorden: het Agnietenklooster, het Klaasklooster en het Maria Magdalenaklooster. Ook was ik betrokken bij de zorg voor de mensen van het ‘Dolhuis’ tegenover de kerk (gesticht in 1461). Op diezelfde plaats is nog altijd het Willem Arntz huis gevestigd voor mensen met psychische problemen (nu Altrecht). Mijn tijdgenoot Willem Arntsz. was een rijke Utrechtse bestuurder (‘schepen’) die in zijn testament geld naliet aan de broeders van het St. Barbara- en het St. Bartholomeusgasthuis om een gasthuis voor geesteszieken op te richten. Als vicaris in de Domkerk vervulde ik verder een rol bij de stedelijke processies. 

 

Met mijn neef Willem Evert Elyass. was ik betrokken bij de stichting van de Heilige Kruisbroederschap in de Klaaskerk. Hoewel de naam anders doet vermoeden waren steeds zowel 13 mannen als 13 vrouwen lid van deze broederschap. Dit aantal was gebaseerd op Christus en de 12 apostelen. Neef Willem en ik waren tevens betrokken bij de verbouwing van de kerk tot hallenkerk. In die tijd is de Heilige Kruiskapel gebouwd ten zuiden van het koor van de kerk. Het koor was in de jaren veertig van de 15e eeuw al uitgebreid. In 1520 zou de bouw van het huidige Gotische koor worden voltooid. 

 

Alsof deze bouwactiviteiten allemaal niet genoeg waren heb ik mij eveneens   beziggehouden met het in opdracht van de Heilige Kruisbroederschap bouwen van een aantal ‘kameren’ of kleine woningen aan de noordkant van de kerk. De verhuur van de 14 (later 16) woningen zorgde voor gegarandeerde inkomsten van de broederschap. 

 

In mijn tijd als pastoor was in de Nicolaikerk een 'heilichdom' aanwezig: een monstrans met ‘Claes-oly’ (klaasolie): een reliek uit het graf van de Heilige Sint-Nicolaas (zie verder het verhaal van Sint-Nicolaas). Hierdoor kwamen veel pelgrims naar de kerk en dat leverde natuurlijk inkomsten op, net als de aflaten die paus Eugenius IV voor de kerk beschikbaar stelde. Met al deze opbrengsten lukte het om de verbouwingen van de kerk te financieren en voor een belangrijk deel zijn huidige uiterlijk te geven. Dat de kerk niet zelf over de benodigde middelen beschikte blijkt wel uit de volgende passage: 

 

[de kerk, red.] “die zulke geringe geldmiddelen heeft en zo arm is aan inkomsten, dat daaruit haar gebouwen die zoals wij weten zeer kostbare herstellingen behoeven, zonder de steun van de Christen-gelovigen niet vernieuwd en hersteld en geconserveerd kunnen worden”.